Gisteren zijn de poesjes allebei weggelopen. Mijn dochter had de deur naar de tuin niet goed dichtgedaan – indirect te wijten aan mijn man die de sleutel eruit had genomen en in de schuur had laten steken, waardoor het automatisme om de tuindeur op slot te draaien niet uitgevoerd kon worden.
Ze waren kennelijk al een tijdje weg en omdat ik met mijn (eindelijk gevonden) koptelefoon op in mijn kantoor zat, had ik ook niets gemerkt. Paniek alom, mijn dochter in alle staten (ongeveer zoals ik wanneer ik haar in een menigte kwijtraak, ze weet nu hoe ik me dan voel en waarom ze altijd een handje moet geven), alle drie naar buiten, zij hard huilend, Poedie en Pluis roepend, visioenen over een voorgoed leeg huis en aangereden poezen negerend, bleek dat ze nog helemaal niet ver waren; Pluis liep op het geheime paadje voor de conifeerhaag en Poedie was de haag onderdoor gestoken en liep op het grasveld.
Met zijn drieën als bij een ouderwetse drijfjacht de katten tuinwaarts gedreven, Poedie bleef ineens heel stil zitten, gaf zich gewonnen en liet zich oppakken; Pluis liep, eenmaal terug op bekend terrein, doodgemoedereerd naar de tuindeur om daar te gaan staan wachten tot hij opengedaan werd.
Hun straf bestond uit het tegen hun zin incasseren van talloze bijna-verstikkende knuffels van mijn dochter, gepaard met haar hartverscheurende en voor kattenoren waarschijnlijk oorverdovende gehuil van opluchting en loskomende angst.
Hierna hebben ze de rest van de dag geslapen, geslapen en nog eens geslapen. Kennelijk was het toch nogal een avontuur voor ons harige duo. Van de weeromstuit loopt Pluis sinds vanmorgen al te miauwen om herhaling.
Nee, is mijn steevaste antwoord. Pas in het voorjaar, als ze echt totaal helemaal 100 procent gewend zijn aan dit huis, sta ik hen toe los en zonder toezicht naar buiten te gaan.
Links: Poedie, rechts: Pluis